Voor papa en mama

rouwgroep
14 november 2018

Allerzielen

“Als het maar niet te depressief is”, zei mijn broer, toen ik hem vroeg of hij met me mee wilde naar Allerzielen in de Binnenwaai op IJburg. Dat durfde ik niet te garanderen, maar ik zei niks.

Bij binnenkomst drinken we koffie en horen we pianomuziek op de achtergrond. Het gebouw lijkt in niets op een kerk, waardoor het overweldigende gevoel van hoge ramen en koude stenen vloeren uitblijft. In de kleine ronde ruimte hangt de geur van zacht smeltende kaarsen. In een andere kamer zit een jong meisje te kleuren.

Riekje leidt de avond in. Een celliste speelt de eerste prelude van Bach. De herkenbare tonen verroeren me, maar ik dwaal niet af. Even denk ik nog, wat vindt mijn broer ervan, is het niet te depressief? Maar wat hij denkt is niet mijn zaak.

We worden de ruimte ingestuurd. Ik bekijk boeken over rouw maar zie niets op de tafel liggen dat mijn aandacht trekt. Ik vertel mijn broer dat ik graag een boek zou lezen waarin het niet gaat over verwerken of stilstaan, maar gewoon over hoe moeilijk het is om iemand te verliezen, zonder daar iets mee te hoeven doen. “Waarom zou je daarover willen lezen?” vraagt hij me. “Omdat de herkenbaarheid zo veel troost kan bieden. Soms wil ik niet dat iemand me vertelt hoe ik moet rouwen, iedereen verwerkt het toch op zijn eigen manier.”

De hoogste berg of het diepste dal?

Ik pak de landkaart van emoties van tafel. Mijn broer en ik lezen hardop de woorden die op het papiertje staan. “Waar sta jij?” vraag ik oprecht. “De hoogste berg.” “Niet het diepste dal?” Op het kaartje is geen reliëf aangebracht. Ons gesprek verschuift naar een stevige discussie over taal.

Iedereen verplaatst zich weer naar het andere deel van de ruimte. Onder een samenspel van piano en cello kunnen we kaarsjes aansteken voor een overledene, met daarbij te benoemen wat je het meeste van diegene mist. Ik wil graag een kaarsje aansteken, vooral omdat ik weet dat mijn broer het niet zal doen. De angst kruipt bij me naar binnen als ik het beeld voor me haal dat ik twee kaarsjes aansteek en mijn ouders zal benoemen. “Allebéi haar ouders, dat is toch wat,” hoor ik ze al denken.

De brandende kaarsjes op tafel vermenigvuldigen zich. Ik zet er twee bij. “Voor papa en mama.” Ik ga weer zitten en voel de handen van mijn ouders op mijn schouders. Meer kaarsjes worden aangestoken, tot het jonge meisje bij de hand wordt genomen en een waxinelichtje oppakt. Ze verbergt zich verlegen in het vest van de vrouw aan haar hand. “Dit is voor haar cavia,” zegt de vrouw, “die is vandaag overleden”. De zaal glimlacht en al mijn spieren ontspannen zich. Op de schaal worden de brandende kaarsjes omsingeld door de nog onaangestoken kaarsjes: ik heb me nooit zo fijn gevoeld in zo’n depressieve situatie.